Restaurator blogt: Vooroorlogs kratbureau van Rietveld
Wat was er zo vernieuwend aan de ‘kratmeubelen’ van Gerrit Rietveld (1888 – 1964)? Hoe werd er indertijd op gereageerd? Hoe kijkt een gespecialiseerd restaurator tegenwoordig naar zo’n bureau en waaraan herken je dat het om een vroeg, authentiek meubel gaat? Voldoende vragen om Rietvelds kratmeubilair, en zijn kratbureau in het bijzonder, eens onder de loep te nemen!
‘Zie je die lichte horizontale uithollingen onderaan de binnenzijde van de zijschotten? Dat komt waarschijnlijk doordat er een buisstoeltje aan heeft gestaan.’ Meubelrestaurator Jurjen Creman demonstreert hoe een relatief onschuldige, misschien wel dagelijkse handeling een charmante authenticiteit heeft toegevoegd aan het door hem onderzochte meubel. Dat het gaat om een zeldzaam vooroorlogs ‘kratbureau’ van Gerrit Rietveld, maakt het extra interessant.
Verpakkingskisten
‘Een meubel van edelhout en zuiver ambachtelijk gemaakt, wordt, om het tegen beschadigen en breken te beschermen, verzonden in een krat. Iemand die zoo’n pakket thuis krijgt, zegt hoogstens: goed verpakt. Maar nog nooit was vastgelegd, dat zoo’n krat een vrije timmermethode vertegenwoordigt, die recht op het doel afgaat. Met de sobere middelen, waarmee het is samengesteld is het sterker dan z’n edele inhoud. (…) Daarom moest er eindelijk eens iemand zijn, die het krat verkoos boven het ‘meubel’.’ Met deze woorden beargumenteerde Gerrit Rietveld in 1935 zijn keuze voor het ontwerpen van een uit gestandaardiseerde vurenhouten planken – goedkoop materiaal voor verpakkingskisten – opgebouwde serie meubilair, die al snel befaamd werd onder de noemer ‘kratmeubelen’.
Kennissen
Pas na de oorlog, bij een retrospectief in het Stedelijk Museum, zou blijken dat er ook een sociale motivering aan ten grondslag lag; de architect en meubelmaker had veel kennissen die niet kapitaalkrachtig waren en toch graag een modern meubel wilden. Aanvankelijk produceerde Rietveld het in 1934 ontworpen meubilair in eigen beheer. De meubels – eerst de bekende kratstoel, een tafeltje en een boekenkast, iets later ook een bureautje met ‘bureaufauteuil’ en nog een tafeltje – konden besteld worden bij H. Schröder op de Prins Hendriklaan 64, een van de woningen die Rietveld samen met Truus Schröder-Schräder begin jaren 30 op nog geen honderd meter van het Schröderhuis realiseerde.
Metz & Co
Vanaf 1935 verschijnen de vooruitstrevende ontwerpen bij Metz & Co, waar al vanaf 1930 meubels van Rietveld werden verkocht. Uit deze periode voor de oorlog is ook het kratbureau; aangeschaft in het hoofdfiliaal aan de Amsterdamse Keizersgracht. Het meubel was relatief gezien spotgoedkoop. Een geverfd model kon besteld worden voor 16 gulden terwijl een klant voor een in 1931 door Rietveld en Schröder ontworpen chiquer bureau het tienvoudige moest neerleggen. In de folders van het warenhuis worden de meubels bestempeld als ‘weekendmeubelen’, bedoeld ‘voor week-endhuizen, serre’s, studenten- en kinderkamers’. Deze beoogde functie is niet alleen tekenend voor de gegoede klantenkring, impliciet toont het ook de enigszins sceptische houding die het warenhuis ten aanzien van Rietvelds nieuwste ontwerpen had.
Bedenkelijke reputatie
De meubelafdeling van Metz & Co was in deze jaren verre van winstgevend – het bedrijf teerde op de verkoop van mode, cadeauartikelen en relatief traditioneel textiel – maar was wel voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor de internationale faam van het warenhuis. De verkoop van het werk van avant-garde ontwerpers als Oud, Van der Leck, Breuer, Aalto, Mies van der Rohe en Rietveld diende dan ook vooral voor een vooruitstrevende uitstraling. De samenwerking van een commercieel warenhuis met avant-gardistische ontwerpers – in feite een bijzondere vereniging van strijdige belangen – moest wel resulteren in Metz & Co-waardige ontwerpen. ‘We kunnen geen spaanders verkopen’, had directeur Joseph de Leeuw aan Rietveld geschreven. De Leeuw was zich vermoedelijk bewust van de bedenkelijke reputatie die Rietvelds meubels op het gebied van bouwkwaliteit genoten. In 1932 had Paul Bromberg in zijn tijdschrijft ‘Binnenhuis’ in een recensie van een tentoonstelling bij Metz & Co, Rietveld zelf hiervoor verantwoordelijk gesteld. Bijna profetisch stelde Bromberg: ‘Hij wil dat zijn meubilair slechter gemaakt wordt dan een verpakkingskist blijkbaar.’
Denken wars van wat je geleerd is
Dat Rietveld wel degelijk een vaardig meubelmaker was, met kennis van materiaal, techniek en constructie, staat voor Jurjen Creman – meubelrestaurator en dé specialist op het gebied van Rietveldmeubels – buiten kijf. ‘Wanneer je kijkt naar Rietvelds vroege werk, bijvoorbeeld de stukken die hij maakte voor Piet Klaarhamer, dan zie je echt strak meubelmakerswerk.’ De destijds menigmaal bekritiseerde kwaliteit van Rietvelds vooruitstrevende werk is dan ook volledig toe te schrijven aan het feit dat hij voorrang gaf aan het uitproberen van vernieuwende vormen, constructies en ongebruikelijke materialen. Creman stelt dat je zijn kratmeubels in dat licht moet beoordelen: ‘Het is juist heel knap wat ie doet. Probeer maar eens te denken helemaal wars van wat je geleerd is!’
Standaardafmetingen
Als gevolg van Rietvelds strikt vasthouden aan eigen filosofie ziet Creman sommige schades in Rietveldmeubels herhaaldelijk voorbijkomen. Bijvoorbeeld het uitscheuren van een schroef, die in de kratstoel de zijregel niet alleen aan de achterpoot maar ook met de rugleuning verbindt. ‘Soms denk je wel eens, had daar nou een regeltje achter bevestigd of een extra schroef ingezet.’
Anderzijds kan de restaurator genieten van het vernuft. ‘Je ziet dat ie daar een tijd op heeft zitten puzzelen, om uiteindelijk zo min mogelijk materiaal nodig te hebben van zoveel mogelijk gelijke afmetingen.’ Dat geld ook voor het kratbureau. Op de lade na, gaat het ontwerp uit van vurenhouten planken in standaardafmetingen, die alleen op de juiste lengte hoefden te worden afgezaagd. Ondanks deze beperkingen wist Rietveld een meubel te creëren dat vanuit elke hoek een attractief beeld oplevert.
Wanhopige lijmpogingen
Nu worden de kratmeubelen hoog gewaardeerd, maar in zijn eigen tijd kreeg Rietveld pittige kritiek te verduren. In een artikel in ‘Bouwkundig Weekblad’ met de titel ‘Vakverrotting’ hekelde architect en meubelmaker Jan de Meijer de naar zijn idee matige afwerking van de meubels. Hij constateerde nogal nostalgisch dat pure ambachtskunstenaars – ‘ware martelaren voor de goede zaak’ – een zeldzaamheid waren geworden. ‘Elk waarachtig vakman zal de uitvoering, niet het ontwerp, het hoogst stellen. Pas in de juiste verwerkelijking komt het innigste van het ontwerp tot zijn krachtigste werking. Een ontwerper, vol van liefde voor het vak, mag een slechte uitvoering niet dulden. Een kunstenaar is ieder, die het door hem begonnen werk ook afmaakt!’. Dat De Meijer wat te hard van stapel was gelopen, bleek wel uit het feit dat hij de ruime naden tussen de planken van het bureaublad voor een slechte afwerking aanzag, terwijl dit door Rietveld juist zo was beoogd. Twee weken later bediende hij De Meijer dan ook van repliek. ‘Veel hout van dezelfde breedte bij elkaar geeft iets rustigs, als de naden duidelijk zichtbaar zijn en de neiging tot hol en rond trekken niet door wanhopige lijmpogingen onderdrukt is.’
‘Vindt u vurenhout niet mooi?’
Creman beaamt dit nog maar eens. ‘Kijk, Rietveld was zich natuurlijk ook wel bewust van het feit dat vurenhout een sterke drang tot hol en bol trekken heeft.’ Bovendien was het opnemen van de 5 millimeter brede tussenruimten in zijn ontwerp een slimme manier om, ondanks de planken in standaardafmetingen (20 mm dik, 145 mm breed), toch met afgeronde maten van 15 centimeter te kunnen werken, kenmerkend voor Rietvelds ontwerpen. Bijna plagend legde Rietveld de filosofie achter zijn meubilair aan De Meijer uit. ‘Vindt U eigenlijk vurenhout niet mooi? Vindt U de structuur niet mooi uitkomen bij machinaal geschaafd hout? (…) Afgezaagde koppen hebben iets schilderachtigs.’
Ieder plankje afzonderlijk schilderen
Het zal niet verbazen dat Rietveld de meubels bij voorkeur onbeschilderd zag, een mening die past in een bredere tendens binnen zijn oeuvre halverwege de jaren ‘30. Ook in zijn architectuur wordt de natuurlijke structuur van het materiaal belangrijker. Tegen een kleine meerprijs konden de meubels bij Metz & Co in iedere gewenste kleur besteld worden. In dat geval diende volgens Rietveld vóór montage ieder plankje afzonderlijk te worden ingesmeerd – zonder plamuren – en dan pas te worden geschroefd; ‘dus geen wegstoppen van naden of schroeven’. Rietvelds voorkeur ten spijt zijn de overgeleverde bureaus die Creman kent nagenoeg allemaal geschilderd, waarbij de schroeven juist wel zijn weggestopt. Het is helaas niet duidelijk of dit doorgaans al bij Metz & Co gebeurde. Ook de verwezenlijking van Rietvelds wens om de bureaus, net als de stoelen, ook als zelfbouwpakket aan te bieden, trekt Creman in twijfel. Ondanks het eenvoudige ontwerp was, in tegenstelling tot de kratstoel, met het monteren van het bureautje nog een aantal relatief complexe handelingen gemoeid; handelingen waar de gemiddelde Metz & Co-klant zich waarschijnlijk niet aan zou wagen. Bovendien leverde het aanbieden als pakket nauwelijks kostenbesparingen op, omdat de transportafstand van werkplaats naar winkel gering was en de bureautjes nooit in een forse serie zijn vervaardigd.
Vooroorlogse manier van werken
Het feit dat Metz & Co de meubels decennialang – tot in de jaren 60 – heeft aangeboden, neemt niet weg dat er voor de oorlog vermoedelijk slechts enkele tientallen zijn gerealiseerd, allemaal handgemaakt op bestelling. Creman knielt bij het bureau. ‘Kijk hoe die gebroken kantjes in verschillende mate zijn afgeschaafd en hoe fors de randen zijn afgeschuind.’ Het zijn details waarin de specialist de vooroorlogse manier van werken herkent. Verder zijn er binnen de overgeleverde vroege kratbureaus ook kleine verschillen te bespeuren, met name wat betreft de maat van de regel tussen zijschotten en de uitvoering van het greepje aan de voorzijde van de lade. Uit alles blijkt dat de restaurator het ontwerp niet alleen tot in de details kent, maar ook ongeveer alle nog bestaande Rietveldmeubels in kaart heeft.
Het heeft geresulteerd in een enigszins sceptische houding ten opzichte van de literatuur en alle indianenverhalen die gepaard gaan met Rietvelds oeuvre. ‘Als restaurator ben je allereerst materiaal technisch onderlegd en dat is dan ook het perspectief van waaruit ik begin met kijken. Hoe zit iets in elkaar? Wat zeggen de tekeningen? Dan kom je er gewoon achter dat de literatuur regelmatig niet klopt.’
Juiste provenance
Als voorbeeld wijst Creman op de schroeven waarmee het bureau in elkaar is gezet. Literatuur spreekt altijd over messing terwijl het toch echt originele stalen schroeven betreffen. ‘En die heb ik in meerdere kratmeubelen aangetroffen hoor!’ De dikte van de planken – ‘goede kwaliteit vurenhout trouwens’ – is 20 millimeter, de standaardmaat indertijd, terwijl de meeste vakliteratuur spreekt over 22 of zelfs 18 millimeter, de standaarddikte tegenwoordig. Aan het laatste herken je vaak latere uitvoeringen of replica’s. Het belangrijkste aspect in de identificatie van een origineel vroeg meubel is volgens Creman een juiste provenance: een goed traceerbare herkomst.
Rietveld-specialist
Jurjen Creman volgde in de jaren 80 de net opgerichte meubelrestauratie-opleiding bij de Opleiding Restauratoren – nu UvA – in Amsterdam. Tijdens zijn studie ontwikkelde hij een grote interesse voor de 20ste eeuw en zijn vernieuwende materialen en technieken. Aangezien hij ‘altijd al in een museum wilde werken’ solliciteerde hij na zijn opleiding bij het Centraal Museum in Utrecht, waar hij aan de slag kon als meubelrestaurator. Daar was hij betrokken bij de grote Rietveld-tentoonstelling in 1992 – 1993. In deze tijd werd ook het Rietveld-Schröderarchief bij het Centraal Museum gevoegd en ontsloten, waardoor hij plots met veel Rietveldmeubels, ontwerptekeningen en documentatie in aanraking kwam. Het rakelde in Creman een enorme frustratie voor de Utrechtse ontwerper op. ‘Wat bezielde de man en hoe zie je zijn ideeën terugkomen in zijn meubels?’ Inmiddels zit de restaurator al ruim 30 jaar in het vak en mag hij zich gerust dé specialist op het gebied van Rietveldmeubels noemen.
Authenticiteit
In de jaren dat Creman meedraait, heeft er binnen het vak van meubelrestaurator een aanzienlijke ontwikkeling plaatsgevonden: minder ingrijpen, minder ambacht en steeds meer wetenschap en (materiaal-technisch) onderzoek. Daarnaast zijn restauratieopvattingen en ideeen omtrent originaliteit enorm veranderd. Tot zo’n 30 jaar geleden werden zonder enige vorm van terughoudendheid Rietveldmeubels teruggebracht tot nieuwstaat. ‘Musea stuurden hun stukken gewoon naar Gerard van de Groenekan – de leerling die als 16-jarige in Rietvelds werkplaats kwam werken en deze later overnam. Die schilderde ze over en maakte er in feite gloednieuwe meubels van.’ Ook bij het maken van ‘replica’s’ voor tentoonstellingen werden weinig vragen gesteld; Rietveld stelde het notabene zelf voor!
Vandaag de dag hecht met een heel andere waarde aan het begrip authenticiteit. De wijze waarop een meubel wordt getekend door de geschiedenis voegt extra betekenis toe; betekenis die verloren gaat door een al te grondige restauratie.
Conserveren
Creman hanteert dan ook een less-is-more-principe, of zoals hij het zelf verwoordt: ‘minimaal ingrijpen, maximaal behoud’. In de praktijk vallen veel van zijn werkzaamheden dus eerder onder de noemer conserveren dan restaureren. Dit kratbureau is hiervan een treffend voorbeeld. Ieder stuk dat Creman onder handen neemt, wordt eerst tot in de kleinste details bekeken. In dit geval heeft hij de twee aanwezige verflagen laten analyseren met een zogenaamde röntgenfluorescentiespectrometer, een apparaat waarmee de verschillende metaalhoudende pigmenten in verf geïdentificeerd kunnen worden. De onderste white-wash-achtige laag die met duidelijk zichtbare kwastsporen is opgebracht, blijkt alleen zinkwit te bevatten, wat duidt op een vooroorlogse, mogelijk verdunde witte olieverf. Bovendien is deze ook tussen de naden aanwezig, wat betekent dat de verf vóór montage – zoals Rietveld het wenste – waarschijnlijk bij Metz & Co is aangebracht. De tweede afwerklaag bevat veel titaandioxide-wit, een pigment dat weliswaar vanaf eind jaren 30 in verven werd toegepast maar meestal duidt op een naoorlogse afwerklaag. Mogelijk heeft de eigenares deze na enkele jaren aangebracht omdat de eerste laag sleets was of gewoon omdat ze een dekkende, mooi uitgevloeide witlaag fraaier achtte.
‘Wees er een beetje voorzichtig mee’
Na uitgebreide inspectie van het meubel besluit Creman de verflagen, op de plekken waar deze loszitten, vast te zetten met een speciale, verdunde gelatinelijm. Vervolgens reinigt hij het bureau met een lichte (gebufferde) citroenzuuroplossing en polijst hij op bepaalde plekken nog beschadigen uit het oppervlak. Tot slot worden de meest storende beschadigingen geretoucheerd, waardoor het bureau als geheel rustig oogt en weer jaren mee kan. De door Creman beoogde omgang met een Rietveldmeubel is overigens volledig afhankelijk van het stuk. Veel vooroorlogse stoelen zijn inmiddels te kwetsbaar om nog echt te gebruiken, waardoor ze als kunstobjecten op sokkels eindigen. Creman is hier niet rouwig om: het behouden en conserveren van dergelijke stukken behoort immers tot het takenpakket van musea.
Het kratbureau is echter een ander verhaal. Het tijdloze ontwerp en de staat waarin het is overgeleverd maken het volgens Creman bijzonder toepasbaar in een modern interieur en uitermate geschikt om aan te werken met een laptop. ‘Tegen particulieren met dergelijke stukken zeg ik: realiseer je wat het waard is, zorg dat het constructief in orde is, wees er een beetje voorzichtig mee… En voor de rest? Lekker gebruiken!’
Zeldzame kinderstoel
Gerard van Groenekan, de bekende leerling van Rietveld, vervaardigde ook de rood-witte kinderstoel die zich in de collectie van Kunstconsult bevindt. Deze kinderstoel in een typische De Stijl kleurcombinatie - rood met witte uiteinden - is in 1971 vervaardigd. Het is één van de nog enkele extra ‘reconstructies’ die Groenekan maakte van het tweede type kinderstoel die Rietveld voor architect H.G.J. Schelling ontwierp. Dit is een sierobject dat duidelijk is afgeleid van Rietvelds beroemde Rood-blauwe stoel.
Tekst: Jan de Bruijn
Foto’s: Dennis A-Tjak en Erik Rijper
© Kunstconsult – 20th century art | objects
Citeren uit deze tekst is uitsluitend toegestaan met bronvermelding en met een link naar deze pagina.